1717 – Een Amsterdammer kwam gekleed als Harlekien, In schyn van Sinte Klaas, en deelden aan hun meeden
Opmerking:
Het interessantst aan deze bron is dat er hier, in het gedeelte vanaf p. 153, sprake is van een Franse Sinterklaas en een Amsterdamse en dat deze laatste zeer veel meer in de smaak valt bij de kinderen. (Let hierbij op de wat groter uitgevallen teksten.) Van de eerste wordt gezegd dat hij dus niet door de schoorsteen komt/werpt! De Amsterdamse is een soort harlekijn (Arlequino?) die vaak ook gemaskerd of zwart is. De vaak gehoorde veronderstelling dat Sinterklaas in de tijd vlak na de Reformatie niet werd uitgebeeld en dat kennis over zijn uiterlijke verschijning verloren was gegaan is, getuige deze bron, onjuist. Een andere bron die deze stelling ontkracht is de gevelsteen op de Dam in Amsterdam en het voorgaande uithangbord van gebouw “De Bisschop” dat sinds 1564 op deze plaats aanwezig was.
Voor meer informatie over de centsprent hieronder klik hier
Ey kinders ziet dees Sint Nicolaas
hoe hy hem weerd, gelyk een baas
Ons Nicolaas Goet Heylig Man/
Die van zijn Paard niet komen kan
Daarnaast wordt heel mooi de rol van de Reformatie beschreven en hoe Sinterklaas dit kon overleven…
Pagina 153
Verhaelende de op en ondergang van
Sinte-Klaas
Nederlanden
Amsterdam, den 6 December.
Dees Zinte-Klaas was een Aards-Bisschop in zyn tyd,
Is daar na tot Patroon der Russen ingewyd;
Zyn wonder Werken zyn in lange en breed beschreven
Van zyn Geboorte tot het eynde van zyn Leeven.
Te lang te melden, want dezelve die beslaan
Een knap Octavo Boek van meenigte van blaân,
Waar toe den Lezer die belust is werd geweezen,
om ‘t zelve zo als ik gedaan heb te doorleezen,
die ‘t geloofd, die zal bevinden dat hy waard
Was door Europa, zoo gelyk hy is vermaard
p. 154
Te werden; eensdeels om zyn ingetoogen Leeven,
Ten anderen om zyn meer dan mildaadig geeven,
Maar ‘t meest aan Kind’ren, en niet van het Oudste zoort,
Waar van zyn wedergaâ nog nimmer is gehoord;
Maar kleyntjes deelden hy zyn milde gaaven meeden
In ‘t geeven van Banquet, en alle mooijigheeden;
Zoo dat de Vrouwen die in noot van Baaren zyn,
Hem nog aanroepen tot verligting van haar pyn,
Waar van dat eens zou zyn de waarheid klaar gebleeken,
Van welk geval dat ik hier zal wat naader spreeken,
Een Vrouw in Baarends nood riep Zinte Klaas staag aan.
Dog ‘t Voolwyks Schuytje scheen dat wou niet voorwaards gaan,
Om dan dit PynlYk werk niet langer te doen draalen,
Besloot men om die Sankt zijn Beeltenis te haalen
In Schildery, gelyk ook aanstonds wierd gedaan.
Maar wat Mens zyn vernuft moet daar niet stil voor staan,
Het stuk dat keerd zig om uyt schaamte van te aanschouwen,
Het over groot geheim in ‘t Baaren van de Vrouwen;
Te weeten, ‘t agterst voor, en de oogen naar de muur,
En daar van was het werk van een zeer korten duur,
De Vrouw verlost, ‘t Vrouwvolk volvoerden al het geenen
Wat moet zyn om malkaar in nood de hand te leenen,
Zo dra het Jonge Kind de Vaader wierd vereërd,
Toen heeft het Schildery zich weêr voorwaards gekeerd,
Om ‘t Jonge Kindje, en de Vreugde te aanschouwen,
Zo in den Vaader, als de t’zaam geroepe Vrouwen,
ô Wond’ren zonder ga die het geloove gaan
Zo veer te booven, als het Zonneligt, van de Maan;
Merkt gierigaards wat dat de mildigheyd kon baaren,
In Zint Niklaas, met geen Heylig te evenaaren,
Byzonder tot dat Jong beminnelyke zaat,
Dat nog pas onderscheit weet tussen goet en kwaat;
Dog na mooy Weer volgd wel zomtyds een digte Reegen,
Zodanig is het ook met Zinte Klaas geleegen,
Na ‘t bitter volgd het zoet, na Reegen Zonneschyn,
Zo is ‘t altyd geweest en zo zal ‘t altyd zyn,
Het geen de ervarenheyt ons zal genoegzaam leeren;
Maar om eens weder tot ons Zinte-Klaas te keeren;
Een langen tyd daar na, wierd het Geloof Hervormd,
De meeste Beelden van de Heylige bestormd,
En ‘t grootst gedeelte wierd van ‘t by Geloof geneezen,
Zo bleef zyn Naam bij de Hervormde nog in Weezen;
De Kindere wouden niet van Sinte Klaas afstaan,
Vermits al ‘t goed dat hy hun Jaarlyks had gedaan,
Gelyk tot Amsterdam nog met zyn Naam praald de Ouwden;
p.155
Dees Kinder Minnaar kreeg toen evenwel een krak,
En wierd van Jaar tot Jaar hoe lang hoe meerder vrak;
Maar egter heeft hy nooyt geheel de zak gekreegen;
De Kinders waaren al te veel tot hem geneegen,
Want Kinders d Ouwde hier in veer te booven gaan
In ‘t goed te erkennen, dat men aan hun heeft gedaan;
En als een Kranke die de doodsnik scheen te geeven,
En beeterd wederom schynd als op nieuws te herleeven;
Zo even is het ook met Sinte-Klaas gegaan;
Korts was hy kleyn, nu wast [groeit] hy weer gelyk de Maan,
Gelyk den sesden van December is gebleeken,
Waar van ik deesen dag zeer klaar de waarheyt sag,
‘t Geen ik de Leesers hier zal brengen aan den dag.
Een seeker Heer die my heeft seer veel gonst beweesen,
Gelykerwys als ik meer heb gemeld voor deesen,
En die een Minnaar is van kleyne Kind’ren, had
Op Sinte-Niklaas Dag een denkbeeld op gevat,
Om met de Kinderen waar toe hy was geneegen,
Op dees tyd alle soort van Vroolykheyt te pleegen,
Daar onder and’ren meê myn Dogter wierd versogt,
en ik beneevens haar, dewyl ik haar daar brogt,
Alwaar men om de Jeugd ten volle te vermaaken,
Een aanvang maakten met de vollegende saaken.
Eerst kwam een Sinte Klaas heel op sijn Frans gekleet,
Die niet als Wit Papier door Schouw of Schoorsteen smeet,
De Kinders grabbelden, vast denkend dat het waaren
Wat leege Briefjes om iets mooys in te vergaaren,
Maar siende dat het was en bleef, en niet een sier
In ‘t eynd sou weesen als beschreeven Wit Papier;
Waar door veel Kindertjes het setten op een huylen,
Die het Papier wel voor wat lekkers wilden ruylen;
Wy maakten aan hun wys dat het wel ‘t aldermeest
Hun eyge schuld was, wyl sy waaren stout geweest;
Dog sy beweerden dat zulks valslyk was geloogen,
Maar dat hun Sinte-Klaas te elendig had bedroogen,
En hun ontsteeken van de Ouwde Welvaard, daar
Hun in Voorleên tyd soo veel aan geleegen waar,
En dat men haar maar sogt wat vlekken aan te smeeren,
Om ‘t kwaad soo van den hals van Sinte Klaas te weeren;
Maar dat sy hadden al te duydelyk bescheyd,
Hoe dat zy wierden by hun Neusjes omgeleyt,
Wy eyndelijk met hun zo teed’re klagt bewoogen,
Die oopende op ‘t laatst hun nog verblinde oogen,
Op dat zy klaarder uyt dezelve zoude zien;
Een Amsterdammer kwam gekleed als Harlekien, [Arlequino?]
In schyn van Sinte Klaas, en deelden aan hun meeden
Wat lekker was, of mooy gelyk de Al-Ouwde deeden;
Waar door zig alles weêr ten goede heeft geschikt,
En ‘t hert der Kinderen niet weynig heeft verkwikt;
Want aanstonds zag men dat al die onnooz’le Lammers;
Zig zelfs verheugden door ‘t gedrag der Amsterdammers,
Die hun behielden by hun voorge vrijigheyd,
Dies der onnooslen zaak ten goeden wierd bepleyt;
Toen kreeg men overvloed van alle zoort van schatten;
Die lekker zyn, of mooy in Kinderlyk bevatten,
Daar wierd op hun gestort den Hoorn der overvloed,
En al gedaan wat m’aan geliefde Kind’ren doed;
Dies Sinte-Klaas nog blyft in Amsterdam in Weezen;
en in die staat nog is gelyk hy was voor deezen;
Dies bloeyd daar Sinte Klaas als in voorleeden tyd;
Maar Vrankryks Sinte Klaas die is zyn Byltje kwyt;
Maar Vrankryks Sinte Klaas die kon hun niet behaagen;
Zoo dra hun oogen de Papiere giften zaagen;
Maar lekker, en wat mooys, voorspeld niet als wat goets,
Dewyl ‘t den Inhoud is der Hoorn des Overvloeds,
Altyd myn Kind is bly, en ik van haarend weegen,
Wyl zy wat beeter als Papiertjes heeft gekreegen,
En pryst beneevens my de Amstels Sinte Klaas,
En Franse Sinte Klaas noemd zy een regte laas;
Vermits hy met Papier haar zakken zogt te vullen;
Het geene dat by haar werd aangemerkt voor prullen;
Nu zyn haar zakken vol, met mooys en voor de fret [vreten/eten];
Dat is te zeggen met Kleagie [Kleedje (Jurkje?)/Kleding] en Banket,
Gelukkig is dat Land daar Sinte Klaas blyfd bloeijen,
Gelyk van Ouds, want al het aâr is te verfoeijen.
Auteur: Gijsen, van Jan
Jaar: 1717
Land(en): Nederland
Tekstbron: 1717 – Jan van Gysens maandaagse Amsterdamsche merkurius
Pagina: 153 t/m 155
Bron teksten / afbeeldingen: www.sintenpietengilde.nl